De geschiedenis van Klein Geloof

W. Huntington. s. s.

NEGENTIENDE SAMENSPRAAK

Herder. Ik ben blijde u te zien. Kom binnen, want gij zijt een goed man, en brengt goede tijdingen.

Rentmeester. Ik breng goede berichten en slechte tijdingen. Goede berichten, want Klein Geloof is zo gelukkig als immer; slechte tijdingen, want hij wordt naar het lichaam hoe langer hoe erger, en ik geloof niet dat hij lang aan deze zijde der Jordaan zal zijn.

Herder. Arme man!

Rentmeester. Noem hem niet arm, want ik geloof dat hij verbazend rijk is in geloof in God en een aan wie de ware rijkdommen toebetrouwd zijn; hij heeft schatten die niet verouderen; een schat in de hemel, waar geen mot verderft, noch dief genaakt. Hij zegt dat hij nu weet wat ware nederigheid is, en ik denk dat zijne tegenwoordige nederigheid een voorspel is van zijne toekomstige ere, want "de nederigheid gaat voor de eer".

Herder. Niets vernedert de ziel zo, als het genot van schuldvergevende genade en een blijvend bewustzijn van eeuwige liefde. Waar de zelfverfoeiing en zelfvernedering plaats hebben, maken zij ruimte voor een dubbel deel des Geestes. Het is bij dien die eens nederigen en verbrijzelden geestes is, en die voor het woord beeft, dat de Koning wil wonen.

Rentmeester. Waarlijk, Klein Geloof zegt dat hij nooit zich zelve, en zijn afgelopen leven, uit zulk een wanhopend oogpunt beschouwde, als waarin hij het nu ziet. "De duisternis is nu voorbijgegaan en het waarachtige licht schijnt nu. De Koning openbaart diepe zaken uit de duisternis, en de doodschaduwen brengt Hij voort in het licht" (Job 12: 22). Want ik kan nu, zei hij, mijne ganse vroegere belijdenis doorzien en ene grote hoeveelheid hoogmoed en huichelarij in elk gedeelte daarvan ontdekken; want ik was gewoon voortdurend aan de Vorstelijke familie over mijnen toestand te klagen en hen te vertellen, hoe ik begeerde naar wezenlijke zondeovertuigingen door de Heiligen Geest, een diep bewustzijn van mijnen verlorenen staat, een verbroken hart, een verbrijzelden geest, goddelijke droefheid en evangelische bekering; terwijl ik, als er een van de oprechte dienaren van het huishouden de uitspraken des Konings getrouw behandelde, zodat ik gevoelde dat het Zwaard des Geestes mij het hart doorboorde, of de hamer des Woords mijn geweten bereikte, hem onmiddellijk verliet, heimelijk in mijn gemoed aan hem geërgerd, schoon ik in mijn geweten wist, dat hetgeen hij zei de waarheid was; en ik ging naar iemand die liefelijke zaken voorspelde, of bedrieglijk profeteerde, zodat ik de wond slechts geheeld kon krijgen, ofschoon op het lichtst, door een die: "Vrede! vrede!" riep, alhoewel ter zelf der tijd God en het geweten beiden, wisten, dat er geen vrede tot mij was gesproken, noch op mij toegepast En dit, zegt hij, is verachtelijke huichelarij, beide voor de Koning en Zijn zaad".

Herder. Het is niet beter dan verwerpelijke huichelarij te bidden en te klagen om een verbroken hart, en op dezelfde tijd van de hamer weg te lopen; te treuren om een gewonden geest en te vluchten voor het zwaard dat Hij geeft. Het bewijst ene grote hoeveelheid rottigheid a n de bodem; want als de waarheid daar binnen en het hart gezond is, zal niemand zo tot het licht komen, opdat zijne werken openbaar worden dat zij in God verricht zijn; maar die kwaad doet haat het licht, en dat is zijne veroordeling. De Psalmdichter zegt: "Doorgrond mij, en zie of bij mij een schadelijke weg is, en leid mij op de eeuwigen weg". Oprechte zielen zijn altijd wantrouwend en naijverig over hun eigene harten; en zij weten dat het door scherpe bestraffing is dat hun zielen gezond in het geloof moeten worden, en niet door een die op een instrument kan spelen noch door een lied der minne van een die schoon van stemme is (Ezech. 33: 32). "Alle dingen, van het licht bestraft zijnde, worden openbaar; want al wat openbaar maakt is licht (Efez. 5. 13), en God is licht. Het licht te ontvluchten is van God af te vluchten, en het licht te haten is God te haten, en die zijnen nek verhardt tegen de bestraffingen des lichts, zal verwoest worden, zodat er geen genezen aan zij.

Rentmeester. Hij vertelde mij ook, dat hij veel hoogmoed had ontdekt, die op de bodem lag van al zijne vroegere belijdenis, en die er de grote fontein van was; want" enen naam verworven hebbende, van ijverig, opmerkzaam, matig, eerlijk, en veel in de eenzaamheid en vroom te zijn, vergastte ik mij heimelijk daarop", zei hij; en was ik ondragelijk hoogmoedig van geest, om het verwerven van de naam van een bijzonder vroom mens, ofschoon ik tegelijkertijd wist, dat ik geen ene keer van de vijftig uit de eenzaamheid terug kwam met de getuigenis of de goedkeuring, noch van God, noch van mijn eigen geweten. Het was mijne verachtelijke huichelarij, en mijne vormelijke trots, en anders niets, die mij zo lang aan de enge poort gedrukt heeft gehouden; want ik kon niet dulden dat de waarheid getrouw behandeld werd; ik leefde in menselijke toejuiching, en zocht de ere van mensen, en niet de ere. die van God alleen afdaalt; en ik beminde in het verborgen, en gevoelde ene inniger vereniging des harten met een verfijnde Hagarener, dan ik zulks deed met een beproefde getrouwe. Een verachtelijk mens, die op zijn eigen hart vertrouwt, werd in mijn oog giet veracht; noch vond ik mijn lust in de uitnemenden der aarde, noch in dezulken welke uitmuntten in die deugd, die met geloof verenigd is (2 Petr. 1: 5). Ik klaagde voortdurend aan anderen over bevreesdheid, dat ik niets anders dan een huichelaar was, als mijne klacht zelfs niet als huichelarij was; want ik koesterde heimelijk een zeer hogen dunk van mijzelven. Ik was meer ingenomen met iemand van gaven, en ene uitwendige hervorming, als hij van een zachtzinnig, gematigd temperament en geneigdheid, schoon vormelijk dood, vleselijk gerust, en verzekerd in zondige rust, luiheid en valse vrede, dan ik was met een goeden krijgsknecht van Jezus Christus, schoon God zegt: "Wee de gerusten; en, welgelukzalig is de mens die de verzoeking verdraagt". In kort, "ik bedacht niet de dingen Gods, maar die der mensen",

Herder. Daar Klein Geloof door zulke diepe wateren gevoerd is, en tot zulk een heerlijk licht en zulk ene vrijheid gebracht is, moet hij onvermijdelijk diepe ontdekkingen doen, omtrent het zuurdesem. van vormelijke trotsheid en van de verschillende boosheden, verzoekingen en verstrikkingen, die hem in de weg overkomen zijn.

Rentmeester. Dat heeft hij waarlijk. En hij beschouwt het als ene allerafschuwelijkste misdaad om de Vorstelijke kapel tot een plaats van vleselijke omgang te maken. "Ogen vol overspel in het huis Gods", zegt hij, is ontzettend om aan te denken. Ik bewaarde noch mijn voet, noch mijne ogen, noch mijn hart, toen ik op die heilige plaats kwam. Ik gehoorzaamde de stem mijns leermeesters niet, noch neigde mijn oor tot hen die mij onderwezen want mijn boos hart is in alle kwaad geweest, in het midden der gemeente, en der vergadering (Spreuk. 5: 13, 14). "Evenwel", zegt hij, "is de afkerige van hart van zijne eigene wegen verzadigd geworden. Ik was te hoogmoedig om een enkele mijner wezenlijke vrienden te raadplegen in de zaak van mijn huwelijk, en daarom liet de Koning mij, in Zijnen rechtvaardigen toorn, voortgaan met de werkers der ongerechtigheid; en zeker ben ik dat, als Hij mij niet ondersteund had met Zijne onverdiende kracht ik op dit ogenblik geweest zou zijn gelijk als hij die onder de graven verkeerde". Verschoon mij, mijn lieve broeder, daar ik beloofd heb dezen namiddag te Tabor te zijn.

Herder. De Koning heeft u vrij gemaakt en vrij zult gij ook van mij blijven, want ik zal u niet verhinderen, noch u een ogenblik over uwen tijd ophouden. Vaarwel

Rentmeester. Vaart gij wel!