Zij is reeds boven

Jaren achtereen heb ik door dit donkere dal der wereld, als een dode onder de lijken, gewandeld en elke dag leerde ik al meer verstaan, dat het leven een damp en de last des levens zwaar te dragen is.

Wat al weeën zijn er door mijne ziel gegaan. De tederste snaren mijns harten zijn gesprongen, wat al teleurgestelde hoop, wat al in puin gestorte luchtkastelen, wat al adderen en basilisken, wat al verscheurend gedierte op mijnen weg.

En wat was ik deugdzaam! Geen kreukje of smetje was er op mijn kleed. Niemand wist iets op mij te zeggen, ik had alle mensen lief; ik bad en dankte en ging ter kerk en gevoelde mij recht tevreden bij de bewustheid zo goed te leven.

En nu! wat is dat alles veranderd! Ik zou bijna zeggen: ik ben dezelfde niet meer. Vanwaar die omkering? Dat hebt Gij gedaan, Heere Jezus! Toen ik niet naar U vraagde, toen hebt Gij mij opgezocht en mij, zo walgelijk, zo blind, zo naakt, zo ellendig gevonden, zoals ik zelf niet wist dat ik was. Dat hebt Gij gedaan, Heere Jezus! om mij te doen verstaan dat ik ellendig, maar tevens dat bewustheid van ellende nog geen verlossing was.

Zo had ik van tijd tot tijd diepe indrukken van mijn verloren toestand. Dan weer gingen weken, ja maanden voorbij, dat ik geheel en al der ijdelheid onderworpen was en ik even onbezorgd door het leven fladderde als een vlinder over de bloemen.

Maar de kloppingen mijner consciëntie e werden heviger, ik begon te verstaan dat er iets aan mij gebeuren moest en begon meer te onderzoeken. Doch in plaats van uit de bron zelve te putten, zocht ik mijn dorst te lessen uit de wateren die er uitvloeiden, maar die, hoe verder van de bron af, ook des te minder helder, maar wel zeer troebel en onrein water in zich bevatten. Toen heb ik ingezogen die verderfelijke leer, dat de mens wat wist, wat wil en wat kan ten goede; door Gods genade mocht ik later verstaan dat de mens een dwaze worden moet, dat hij niet wil gezaligd worden en niets kan voortbrengen dan zonde en ongerechtigheid.

Toen heb ik onder de prediking gezeten en de verderfelijke schriften gelezen en herlezen, waar de mens het geloof wordt in handen gestopt en de Heere Jezus Zijn bloed voor de wereld, dat wil zeggen, naar de mening van die dwaalgeesten, voor alle mensen zonder onderscheid had gestort. Ik behoorde tot de wereld en dien ten gevolge meende ik een van de schapen van de goeden Herder te zijn. Bij de gedachte aan die dingen moet ik in aanbidding wegzinken en vragen: Wel Heere! waarom mij, boven duizenden, uit die strikken der dwalingen verlost?

Maar de Heere zag in ontferming op mij neder; Hij overtuigde mij, dat het Gods almachtige genade alleen was, die mij uit dien ruisenden kuil moest trekken, want dat ik er ten enenmale onbekwaam toe was. En toen de bewustheid daarvan mij uit de diepte der ellende roepen deed om genade, toen ondervond ik eerst, hoezeer de Satan zijn prooi aan de Heere Jezus betwistte. 0 wanneer ik al de inblazingen van dat helse wezen moest meedelen, schaamte zou mijn aangezicht bedekken, dat mijn hart voor al dat gespuis openstond. Die gruwelijke onreinheden, die schrikkelijke Godslasteringen, ze deden mij de bitterste tranen storten, want ik meende dat ze kwamen uit mijn bedorven hart. Wat heb ik geworsteld en gekermd, eer ik wist wie en wat de oorzaak was, en niet weinig tijd heeft het geduurd, dat ik meende dat die inblazingen die zonde was, die noch in deze noch in de toekomende eeuw zal vergeven worden.

Maar Hij die het gekir der duiven in de rotskloven hoort, Hij hoorde ook mijn gepiep en getjilp en nooit, nooit zal ik het vergeten en de eeuwigheid zal er nog van gewagen, hoe mij voor de eerste maal de genade werd geschonken om te geloven, dat ik op de eeuwigen Rotssteen stond.

Ik was gezeten onder de zuivere prediking des Woords, zo zeldzaam in onze dagen. Ik wist niet wat mij wedervoer, het was mij alsof de Heere Jezus bij mij was en het was ook zo; mijn zielsoog aanschouwde Hem, ik gevoelde Zijn liefelijke nabijheid. Och Heere Jezus!" zo kermde ik, "och! ... of ik het eens weten mocht dat ook voor mij Uw dierbaar bloed gestort was, och! of, ik eens uit Uw mond daarvan de bevestiging horen mocht, maar ach! mijn zonden zijn te groot en te veel, als bergen en zeeën zijn ze mij."

"Vrees niet, geloof alleenlijk," zo klonk mij de liefelijke stem in de ziel. "Ik ben de uwe en gij zijt voor eeuwig de Mijne."

Maar de Satan liet zijn prooi nog niet los, als woedende kwam bij er tussen en toonde mij een ganse menigte zonden, onafzienbaar als de sterren des hemels. Ga weg, Satan! zo hernam ik, mijn Jezus heeft ze getorst aan het hout der vervloeking. En zacht ruisende als de stemme veler wateren klonken mij de woorden tegen: vrees niet, geloof alleenlijk, ze zijn afgewassen in Mijn bloed."

Ja, uwe zonden zo grimde mij de Satan tegen, maar er is nog meer. En nog groter, nog zwaarder was de last, die nu op mij kwam aanrollen. Het was het pak mijner eigengerechtigheid, nog veel zwaarder dan die mijner zonde. Ik sidderde bij het gezicht van die beschuldiging. Doch mijn Borg trad wederom voor mij tussen met deze woorden: vrees niet, uwe gerechtigheid is uit Mij.

En zo moet ik zeggen: wat is er sedert 20 jaren met mij veranderd. Ik zou haast niet geloven dat ik dezelfde mens was. Maar ik ben ook dezelfde niet meer, toen was ik het eigendom van de vorst der duisternis, zonder dat ik het wist; nu behoor ik met lichaam en ziel aan mijn getrouwen God en Zaligmaker, die mij met Zijn dierbaar bloed gekocht en van alle geweld des duivels verlost heeft en mij geleiden zal langs gebaande en ongebaande wegen, totdat ik gekomen zal zijn, daar waar ik, evenals de vrouwen bij het graf, Hem zien zal met doorgraven handen en voeten, en uit Zijn mond het lieflijke woord: "Maria" horen en Hij mij inleiden zal in de gemeente zonder vlek of rimpel, alwaar de treurenden voor eeuwig vertroost en het stamelen mijner ziel een eeuwig Halleluja opgelost worden zal.

En nu, dat stamelen der ziel van haar die dit ter neder schreef, is reeds opgelost in eeuwig halleluja. Zij is reeds boven.